Tien uur ‘s avonds. Ik lig op de trampoline in onze tuin. Elke middenklasser met jonge kinderen heeft een trampoline, dat is de wet. De onze staat helemaal vanachter in de tuin, net niet achter het tuinhuis. Zo bederven de veiligheidsnetten niet ons mooie uitzicht over de Brabantse velden, maar kunnen we het wel nog zien, als één van onze twee dochters alle netten ten spijt erin slaagt iets te breken, hetzij een bot, hetzij de trampoline. Sowieso zal er iets breken, dat is de wet.
Mijn vrouw vertelde dat het best ook een mooi, rustgevend plekje is om ‘s avonds de zon te zien ondergaan. Het is de eerste keer dat ik het uitprobeer. Die zonsondergang heb ik gemist – een dubbelboeking met het avondritueel van de oudste -, maar rustgevend is het sowieso. Mijn vrouw had gelijk, ook dat is de wet.
Ik lig languit en tuur omhoog. Een helderblauwe hemel, te donker voor dag, te licht voor de sterren. De hemel is een zeshoek, afgebakend door de netten van de trampoline. Het is windstil. Er is alleen ik, de lucht, de velden rondom mij en het getjirp van de krekels.
En nog één ander geluid.
Een geluid dat al de rest overstemt. Het geluid van tegen asfalt gedrukt rubber. Onze tuin, ons huis, het hele verkavelingslint dat er wellicht beter nooit was geweest, is omgeven door velden. Ons dorp ligt netjes tussen twee steenwegen, maar zelfs van daaruit moet je een hele tijd een steeds smaller weggetje volgen tussen bossen en boerderijen om tot bij ons huis te komen. Weliswaar geeft onze straat een kleine kilometer verder uit op een derde steenweg, en bij windstilte of een zeldzame noordoostenwind lijkt die steenweg achter onze haag te passeren.
Het deert mij niet. Integendeel. Ik hou van het geluid. Het zachte aan en afgaan van rijdende banden, het aanzwellen, het wegdeemsteren en het uiteindelijke overgaan in een nieuwe aanzwellende golf van de volgende vierwieler, als de branding van een uitbollende zee bij valavond. Soms haal je er een vrachtwagen uit: die zijn lager in toon, zwaarder, nemen meer hun tijd. Heel af en toe hoor je een motor, iets intrusiever, ja soms wat agressief, maar ook weer snel verdwenen.
Misschien doet het mij denken aan de snelwegparking tijdens een van de vele autovakanties als kind en als vader van mijn eigen gezin. Of misschien brengt het mij terug naar mijn ouderlijk huis in de voormalige arbeiderswijk in Mol-Donk. Ook daar hoorde je bij Oostenwind de Turnhoutsebaan in de tuin. Was het windstil, dan hoorde je het gezoem van het nabijgelegen industriepark. Als ik mij niet vergis, kwam het meeste geluid overwaaien van de oude kolencentrale, wiens koeltoren de skyline vormde van mijn thuisdorp. Als die zijn damp losliet, kon je dat ook horen. De flessenfabriek was in onze straat niet hoorbaar en de asbestfabriek, wel, die zorgde voor een andere, veel kwalijkere soort overlast, zou later blijken. De kolencentrale daarentegen stond dag en nacht aan, dus ook het gezoem was constant. Een heerlijk zacht, hol, metalen geluid met af en toe in de verte een onverstaanbare luidspreker of geluidssignaal. Dat was de soundtrack van een warme zomeravond in Mol-Donk.
In mijn tuin tussen de velden kijk ik nog steeds omhoog vanop mijn trampoline. Ik zie een fel lichtje traag in een rechte lijn over de donkerblauwe hemel trekken. Een satelliet. Ook dat is ruimtelijke verrommeling. Verder is er geen ster aan de hemel te zien. Er is ook niets te horen. Van industrie is hier in de wijde omtrek geen sprake. Alleen maar velden en krekels. En een steenweg. De getijden van het avondlijke verkeer rollen over mij uit als een warm, vertrouwd dekentje. Ik ga hier wat vaker liggen.